November is
begonnen met een aantrekkende wind uit het West-Zuidwesten, en
“…schoot dan naar Noord-West met stercke buyen, en met
aenparsinghe des waters in de Zuyderzee.” Deze
“vervaerlycken stormwindt” hield drie dagen en nachten
aan. Op 4 november sloeg te Huisduinen een stuk duin weg en ook
liepen alle slikken en schorren tussen Zijpe en Wieringen onder. De
situatie aan het noordwestelijk deel van de Omringdijk was kritiek.
Op bepaalde plekken stortte de wierriem in zee en schoof het
achterliggende aarden dijklichaam weg. Er werd volk opgeroepen in
de dorpen om aan de dijk te werken en ook moesten er op stel en
sprong wagens met extra materiaal komen. De bedreigde plek werd met
zeilen afgedekt en met grote moeite slaagde men hier een
dijkdoorbraak te voorkomen.
Andere problemen kende men tezelfdertijd in Hoorn. Het in de
Zuiderzee opgestuwde water bereikte hier een extreem hoog peil en
reeds op 3 november dreigden sluis en dijk bij de Oosterpoort te
bezwijken. De dijk werd ook hier met zeilen ( verzwaard met
gewichten ) afgeschermd en een dag later liet men zelfs nog twee
schuiten afzinken. Toch ging het vreselijk mis op een plek waar het
niet was verwacht. Niet in Hoorn zelf, maar even bezuiden de stad,
bij Scharwoude. Daar was de dijk in 1665 al eens zwaar beschadigd
en nooit goed hersteld. Toen men op de ochtend van de vijfde
november in Hoorn het gevaar aan de zuidkant van de stad plotseling
in de gaten had gekregen en de noodklokken liet beieren om volk op
te roepen was het al te laat. De dijk begaf het. Hij was niet
bestand tegen de “swaerte”, de druk van het opgestuwde
water. Het dijklichaam was week geworden en werd opgelicht, met
alle gevolgen van dien. De waterwolf vrat na de doorbraak snel een
gat uit ter breedte van 30 roeden ( 118 meter ) en een diepte van
30 voet ( bijna 10 meter ). De bevolking probeerde te redden wat er
te redden viel. Veel boeren konden met hun vee de drooggelegen
kerken in, maar elders stonden koeien drie dagen tot over hun buik
in het water. De ellende was onbeschrijfelijk: “Het
jammerlijck vluchten ende kermen der huysluyden was niet met drooge
oogen aen te sien, komende de een met sijne beesten al swemmende
ende sijn huysgezin volgende en anderen met schuyten en pramen naar
de stadt Hoorn.” De noordwesten wind bleef nadien nog vier á
vijf dagen aanhouden, waardoor tot aan Medemblik het land kon
overstromen.
Tot overmaat van ramp maakten ongure elementen van alle
rampspoed en verwarring gebruik om zich te verrijken. Landlopers
probeerden zich met gedode varkens en schapen uit de voeten te
maken. En “huisraet” werd op “diefachtiger wijse
weghgenomen”. Natuurlijk werden herstelwerkzaamheden
voortvarend aangepakt, maar springtij op 16 november zorgde voor
nieuwe overstromingen en toen men eind november dacht de zaak weer
te hebben gesloten ging al het werk met een storm op 5 december nog
eens verloren….. Pas op 21 januari 1676 kwam een boog van 88
roeden ( 355 meter ) om de doorbraak gereed, die het water
definitief kon keren. Er stond toen echter nog lange tijd 25.000
hectare land onder zout water.
Bron: “Een
gemene dijk” van J. de Bruin en Diederik Aten, 2004